Tot uw dienst...
Motorkapglijden
Op het eerste gezicht leek het gewoon een mini industrie terreintje voor de garage van de familie Wijnands met pompen om auto’s weer energie te geven. Maar voor ons… neven, nichten, vriendjes uit de buurt en een paar altijd aanwezige ooms… was het heilige grond. Hier speelden we voetbal alsof het de WK-finale was. Hier streden we om eer, glorie en het recht om als eerste te kiezen bij het volgende partijtje. De geur van olie, benzine en verschaald zweet van ooms in tanktops hing als een zegen boven het terrein. De een was Cruijff de andere van Hanegem!
Het pompterrein lag aan de Soesterweg, een straat die we beschouwden als een levensgevaarlijke grensovergang en een perfect stoeprandveld tegelijk. Over de hele breedte, van stoeprand tot stoeprand, speelden we het ultieme precisiespel. Soms met een bal, soms met een blikje cola. En altijd met het risico dat een brommer je bal ondersteboven reed of een stadsbus je leven beëindigde. Maar hé, het was wél een punt als hij precies terugkaatste.
En dan hadden we nog De Bloemenman. Hij heette officieel meneer van Baarn wij noemde hem Popie Jopie! Voor ons was hij De Boze Buurman. Hij hield van zijn bloemperk alsof het zijn enige reden van bestaan was. Zijn viooltjes stonden strak in het gelid, zijn petunia’s waren dagelijks gekamd. En wij… wij waren zijn natuurlijke vijanden…
Af en toe knalde de bal zijn tuin in als we wat te fanatiek werden. “JULLIE WÉÉR!” schreeuwde hij dan, met een gezicht alsof iemand net op zijn kop was geslagen. Hij kwam naar buiten, mét zijn beruchte snoeischaar. En dan… live, voor onze ogen… knipte hij de bal in tweeën. Midden door het logo van de KNVB. Wheee…
Soms stonden we nog met onze mond open van verbazing, maar ooms als Gert of Wim haalden dan al achteloos een nieuwe bal uit de garage. “Ach joh, ik had ‘m al klaar liggen. Die gek weet toch niet wanneer hij moet stoppen.” En hop, we speelden verder. Alsof het snijden van ballen een natuurlijk verschijnsel was, zoals regen of hondenpoep op de stoep
Naast het pompterrein lag ons tweede paradijs: het veldje met sloopauto’s. Voor volwassenen een rotzooitje, voor ons een speelpark met oneindige mogelijkheden. We klommen op daken, trapten deuren open, trokken spiegels los en noemden dat “technisch onderzoek”. Op een dag sloopten we er een motorkap af, een rode, blinkende plaat staal van een ooit glanzende Opel Kadett.
“Die nemen we mee,” zei Michel, met een grijns die duivels genoegen voorspelde.
“Naar de hut,” knikte ik.
“Denk je dat we dat redden?” vroeg Mady.
“Natuurlijk,” antwoordden we collectief, wat in kindertaal betekent: ‘absoluut niet, maar we doen het toch’.
We tilden, sleepten en struikelden de hele weg naar Birkhoven door de mensen die het gehoord moeten hebben zullen gedacht hebben dat er een auto met een over de straat slepende kapotte uitlaat voorbij kwam… Over zandpaden, door struiken, tussen de inmiddels ingedroogde bramenstruiken door. En daar, boven op de heuvel, lag onze hut. Een bouwsel van takken, zeil, oud hout en hoop. Onze zomerresidentie. Papa reed soms op zijn brommer langs op weg naar zijn werk en gooide dan een tas met kadetjes en blikjes appelsap naar boven. “Voor de bouwvakkers,” zei hij dan, en reed door zonder te stoppen.
In de winter veranderde alles. De motorkap, die in de zomer dienst had gedaan als tafel, dak en schild, werd omgedoopt tot slee. En wat voor een. Met z’n vieren erop, ik, Leendert, Mady en Michel… gleden we als een dolle roedel kinderen van de heuvel af. Recht op de bevroren bosvijver af.
“Kapotvet!” gilde Michel.
“Sturen dan!”
“Ik kan niet sture—KRÁÁK!”
En jawel. Het ijs hield het precies tot de helft. Daarna zakten we er collectief doorheen. Doorweekt, druipend en verkleumd kropen we het bos uit, terug naar huis.
“Ik heb weer nattesupe,” mompelde Mady.
“Sup?” vroeg mijn moeder.
“Spontane Uitschuifbare Plons.”
En de thee spoot uit onze neuzen van het lachen…
Ze schonk nog maar een bak warme thee in, zette ons op handdoeken en bracht verse onderbroeken. Een kwartier later stonden we weer buiten. Jeugdige veerkracht in optima forma!
Soms trokken we verder, over de bielzen van het rangeerterrein en dan er over, op weg naar de Bokkeduinen. De treinen reden daar meestal langzaam, maar we renden daar altijd met grote snelheid overheen, spoorwegpolitie op de hielen maar die dikke buiken hielden ons niet bij hahaha… Daar deden we in onze legerjassen en camouflagebroeken het nieuw aangelegde trainingsparcours. We tijgerden over zand, doken achter bomen, sprongen uit bomen en renden met stokken alsof het geweren waren. “Alpha team, meld je!” riep Michel in een lege wc-rol. “Charlie op zes uur!” brulde Leendert terwijl hij struikelde over een boomstronk en met zijn gezicht in de reeën kak viel…
Dat was onze wereld. Olievlekken, sloopauto’s, doormidden gesneden ballen, en altijd weer nieuwe avonturen. We vochten onze oorlogen, bouwden onze hutten, bevochten stoepranden en gleden op motorkappen het leven in. Nat, blij, en altijd weer op pad.
Rambo uit het SK.
Bernard van Gellekom
