Tot uw dienst...
Henschotermeer
Zeven fietsen en een opblaasboot stonden te glimmen op het stoepje bij ons in het Soesterkwartier. De crossfietsen waren oud en gebutst, met snelbinders die alle kanten op staken en bellen die al maanden niet meer werkten. Het was begin zomer en het zweet stond al op onze voorhoofden, nog voordat we echt vertrokken. Zonnebrand? Geen tijd voor. Nep-tatoeages sierden onze blote basten: schedels, tribals en een mislukte draak op Frank z’n schouderblad.
De meiden fietsten mee, twee met knotjes en eentje met haar lange haar los over een veel te grote zonnebril. Stoer, dat vonden ze zichzelf. En eerlijk? Dat wáren ze ook.
‘Wie heeft geld?’ riep Roef, terwijl hij zijn broekzak binnenstebuiten keerde.
‘Vier gulden en een beetje kruimels,’ zei Nancy.
‘Perfect. Genoeg voor één grote patat met vier vorkjes.’
We lachten en trapten onze weg naar buiten, de wijk uit, richting het Henschotermeer. Het asfalt glom in de zon en onze banden zoemden als wespennesten. Een bal bungelde in een plastic tasje aan een fietsstuur, en twee niet-opgeblazen speelboten waren met touwtjes vastgeknoopt aan bagagedragers.
Bij het Henschotermeer gooiden we onze fietsen in het zand – sloten gebruikten we niet. Wie stal er nou fietsen in de zomer?
‘Eiland!’ riep Roef, en hij stormde richting het water, de bal onder zijn arm. Wij erachteraan. Behalve Pim. ‘
Waar is m’n zwembroek?’ Pim keek beteuterd in zijn lege rugtas. ‘Weer niet?!’
Hij haalde zijn schouders op en stapte dan maar in z’n onderbroek het water in. Niemand die daar wat van zei. Dat was het mooie aan deze club: alles mocht, alles kon.
Op het eiland bouwden we zandkastelen met watergeulen, vlaggetjes van rietstengels en torens zo hoog dat ze instortten bij het minste zuchtje wind. Even later werden diezelfde kastelen vernietigd door woeste voeten, harde grappen en een brandend loepglas op een natte muur tot er rook uit het zand kwam.
‘Brandweer bellen!’ gilde Frank, terwijl hij deed alsof hij door een walkietalkie sprak.
Patat werd gehaald bij de kiosk, één bak met een kwak mayo. We aten met zanderige handen, en de vorkjes braken halverwege al doormidden.
‘Mmm… zand-met-zout,’ mompelde Nancy met volle mond.
Daarna voetbalden we met de bal over het eiland. De jongens tegen elkaar, de meiden deden ook mee. Tot iemand – niemand zei wie – ineens aan het bikinibandje van Sanne trok en ze krijsend achter hem aan rende met een slipper in de hand.
FLATS!
‘Wilde je me nu afleiden of gewoon beledigen, Rambo?’ zei ze lachend, toen ze mij in het water duwde.
Later daagden een paar onbekenden ons uit voor een potje. Grote jongens, uit Zeist misschien, met iets te veel gel in hun haar.
‘Spelen?’ vroeg er één.
‘Alleen als jullie tegen je verlies kunnen,’ zei Roef.
Ze wonnen met 5-4, dankzij een stuiterbal van Frank tussen twee boomwortels door, recht het geïmproviseerde doel in.
Het duiken van de brug… dat mocht niet. Maar ja, regels zijn erom te breken. We wachtten tot de badmeester wegkeek en doken om beurten, gillend van de kou. Het gevoel van vrijheid. Eén keer sprong Pim met zijn onderbroek half op zijn knieën.
‘Ik geef op!’ gilde hij. We lagen dubbel!
De terugweg was nog een avontuur op zich. Roef had zijn schoenen niet meer kunnen vinden, dus fietste hij op blote voeten over de stalen pedalen.
‘Auw, AUW, dit zijn martelwerktuigen!’ riep hij bij elke trap.
Op de Leusderhei moest hij ineens stoppen.
‘Ik moet pissen!’ En weg was hij, de struiken in.
Nog geen tien seconden later klonk er een oorverdovend gebrul:
‘AAAAAAAH!!! IK PIS OP SCHRIKDRAAD!!!’
Hij kwam gillend de struiken uit gerend, met een natte broek en tranen van het lachen in zijn ogen.
‘Serieus: wie legt er nou stroom op pishoogte?!’
We konden niet meer stoppen met lachen, zelfs Roef vergat zijn blote voeten even.
Net toen we dachten dat we het ergste gehad hadden, schoot er een windvlaag over het pad. De opgeblazen boot, die Frank als een kroon op zijn hoofd had gezet, werd meegenomen door de wind, schampte een tak en vloog als een op hol geslagen luchtkussen de bomen in.
‘NEEE!’ riep hij, handen in het haar. De boot wiegde zachtjes, hoog boven onze hoofden, tussen de bladeren.
‘Laat maar hangen,’ zei Sanne. ‘Dat wordt nu een vogelnest!’
Zij en Nancy gierden het uit, wij volgden en zelfs Frank moest op een gegeven moment wel een beetje lachen.
Toen we uiteindelijk thuiskwamen, roodverbrand, blubberig en nog steeds aan het giechelen, reden we in een stoet onze voortuin in. Daar, alsof het zo had moeten zijn, stonden mijn ouders al klaar met dampende frituurpannen en de geur van verse patat die over het erf hing. Zoals zo vaak bakten ze voor de hele bende.
‘Joehoeoe!’ riepen we in koor, terwijl fietsen omvielen in het gras en iedereen zonder schoenen de tuin in rende.
Er werd gegeten, verteld, gelachen en nagenoten, met zand tussen onze tenen en saus op onze wangen. Onze roodverbrande ruggen plakten aan de tuinstoelen, dus iedereen zat voorovergebogen, en op het puntje van haar of zijn stoel.
En natuurlijk kon niemand het laten om elkaar af en toe een flinke klap op die rode rug te geven. Puur uit vriendschap. Natuurlijk.
Rambo uit het SK
Bernard van Gellekom